Gottes mühle mahlet langsam, Langsam aber treflich fein. Was durch Erfucht er verzäumet, Holet er durch strenge ein.
Hofnung ist ein fester Staab, Und Geduld ein reise kleid. Woman mit durch Welt und grab, Wandert nach der Eiwig keit.
Freude Mäszigkeit und Ruhe, Schlieszt der Artz die Ture zu. Benütze rash dein Augenblick, Verlorene zeit kehrt nie zurück.
So wunderschön ist Gottes Erde, Und wird da auf vergnügt zu sein. Drüm werde ich er ich Ashe werde, Auf Gottes Erde mich erfreuen.
Fieny Keulen-Franssen
Fieny Keulen-Franssen
Fieny Keulen-Franssen is mijn oma en de moeder van mijn vader. Zij was in 1899 geboren in Eygelshoven en uitgehuwelijkt met mijn opa, (eveneens Jacques Keulen). In 1998 is zij op 99 jarige leeftijd overleden.
Omdat zij aan de Duitse grens was opgegroeid, was Duits haar niet vreemd. Zij kon dan ook veel gedichten en verzen opzeggen, allemaal in het Duits. Helaas zijn niet alle gedichten opgeschreven, maar eentje is nog bewaard gebleven: Gottes Muhle mahlet langsam.
Maria Elisabeth Keulen werd op 8 maart 1906 te Schinnen geboren als dochter van Henrik Joseph Keulen en Maria Cornelia Clerx.
Ze bezocht de kleuterschool, de lagere school en een naaicursus bij de “Kleine zusters van St. Josef” te Schinnen en leerde Frans bij de zusters “Filles de la Sacosse” te Schimmert. Van 1922 tot 1926 studeerde zij aan de Kweekschool, Boschstraat 69 te Maastricht. Op 8 december 1927 trad ze in bij de “Zusters van het Arme Kind Jezus” op de Bosschstraat en gaf als postulante les aan de vierde klas van het “Externaat”.
Bij de inkleding in 1928 werden haar de namen van haar vader en moeder gegeven: Zuster Josepha Cornelia. Het noviciaatsjaar werd op Caberg doorgebracht. Op 5 december 1929 legde zij voor het eerst de Geloften af en werd benoemd tot onderwijzeres van de eerste klas van de lagere school aan de Mariastraat te Maastricht. In 1930 behaalde zij de hoofdakte en het diploma Godsdienst A en B. In 1931 behaalde zij de tekenakte en werd overgeplaatst naar Den Haag, waar zij les gaf aan de tweede klas. Op 15 augustus 1933 behaalde zij de akte handenarbeid A en B. Op 5 september 1933 legde zij de Eeuwige Geloften af in het Generale Moederhuis te Simpelveld.
Veertien dagen later vertrok zij met de “Christiaan Huygens” naar Java om, dat was een gebruikelijke voorwaarde, nooit meer naar huis terug te keren. Van 1933 tot 1935 was zij onderwijzeres aan de derde klas van de school te Pasuruan (Oost Java). In 1935 volgde de benoeming tot hoofd der school in de nieuwe stichting te Batu, waar ze bleef tot aan de internering van de Nederlanders door de Japanners, die Nederlands Indië bezet hadden als geallieerden van Duitsland.
Omslag Kamp Album
Van 1 oktober 1943 tot 12 januari 1946 brachten de “Zusters van het Arme Kind Jezus” door in drie concentratiekampen t.w. te Malang, in Karang Panas te Semarang en in Lampersari Semarang. Herinneringen aan die verschrikkelijke jaren vindt U in dit boekje. In de kampen hield zuster Josepha Cornelia op onooglijke vodjes papier in een zelf ontworpen geheimschrift, aantekeningen bij van de gebeurtenissen. Wat er met haar en de overige zusters gebeurd zou zijn als de bewakers deze aantekeningen gevonden hadden, valt niet moeilijk te raden. Hoewel de vrede al op 15 augustus 1945 was gesloten, mochten de zusters het kamp eerst op 12 januari 1946 verlaten i.v.m. de politieke woelingen. Sukarno had de Indonesische Republiek geproclameerd.
Omdat het klooster te Pasuruan in de oorlog was vernield, trokken de “Zusters van het Arme Kind Jezus” in bij de Ursulinen te Surabaja. Daar begon zuster Josepha Cornelia aan de uitwerking van haar kampnotities. Lichamelijk was ze echter volledig uitgeput. Voor algeheel herstel moest ze terug naar Nederland. Op 20 september 1946 was ze terug in Maastricht, waar ze na doktersbehandeling, veel rust en degelijke kost op 1 december al weer voor de klas stond.
In 1947 werd ze overgeplaatst naar “De Steenen Trappen” te Roermond. Daar gaf ze tot april 1949 les aan voogdijkinderen in de tweede en derde klas en vond ze tijd om haar kampdagboek te voltooien. Alle belevenissen werden op rijm gezet en verlucht met tot in details uitgewerkte tekeningen, geheel met potlood ingekleurd. Voor deze uitgave werd elke pagina gefotografeerd en op ongeveer de helft van de oorspronkelijke grootte afgedrukt. Reproductie in kleur zou helaas te kostbaar zijn geworden.
Daarna zat zuster Josepha Cornelia niet stil. Op 3 mei 1949 ging ze terug naar Indonesië en werd hoofd der lagere school te Batu. In 1953 werd ze lerares Engels en godsdienst aan de Mavo te Batu, in 1955 hoofd der lagere school én Mavo te Pasuruan en in 1956 hoofd en overste van de nieuwe stichting te Malang. In 1958 kwam er de functie van “Missie-Overste” bij.
Op 15 oktober 1965 begon ze een nieuwe stichting te Sentul-Yogyakarta en in 1967 te Pakel-Yogyakarta, welke uitgroeide tot een groot complex: kleuterschool, lagere school, Mavo, Kweekschool, polikliniek en kraamkliniek. In 1973 begon ze een nieuwe stichting in Djakarta, de hoofdstad van Indonesië. Daar liet de gouverneur, Ali Sadikin, drie scholen en twee kleuterklassen bouwen. Voor het klooster moest de congregatie zelf zorgen. Toen dat klaar was vertrok zuster Josepha Cornelia naar Batu, waar ze in 1935 ook begonnen was. Ze deed daar sociaal werk.
Op 30 april 1978 kwam ze voor het eerst echt op verlof naar Nederland en vierde op 4 juni haar 50-jarig kloosterfeest. Op 19 augustus nam ze in zaal Cuypers te Thull-Schinnen afscheid van de hele familie en op 27 september vertrok ze opnieuw naar haar geliefde Indonesië … In 1982 was ze opnieuw in het vaderland en ontstond het idee voor de uitgave van het boekje dat thans voor u ligt. U mag het zien als een klein monument voor een bewonderenswaardige vrouw, die haar arme en zieke medemensen in Batu-Malang ook nu niet in de steek kan laten.
“Kerree”. Toen we één oktober drie en veertig, naar ’t kamp te Malang moesten gaan, toen trokken we eerst nog naar Tjelaket, op ’t huis der Urselinen aan.
Daar wist men ons nog te verwennen, als afscheid voor de ballingschap. Instructies werden ons gegeven, van Nippons motto: gap, gap, gap!
Maar lang kon men hier niet genieten: om tien uur moesten wij er zijn! Vergezeld van de Javaanse Zusters, kwamen we aan ’t bepaalde terrein.
De tottok Zusters moesten binnen, de bruintjes bleven buiten staan. Die vijf die stonden daar als wezen en zouden ’t liefst zijn meegegaan!
Voor ’t laatst nog wilden wij eens wuiven, naar onze bruine Zusters daar, maar nee, dat was heel streng verboden: Geen wenk, geen blik zelfs mocht men slaan.
De poort was nu voorgoed gesloten, de wacht die deed daar goed zijn plicht. Met knuppel of geweer gewapend, zo dwong hij eerbied af – Allicht!
’t Eerste van al weer “registratie”, de koffers werden onderzocht. Er werd genomen of gestolen, wat men in ’t kamp niet hebben mocht.
Boeringweg, op zeventien, zijn drie conventen saamgevoegd: Van Pasóeroean en Batoe, en daarbij drie van ’t kostbaar Bloed.
Met twintig in die burgerwoning, dat leek ons eerst ’n beetje krap. Maar later werd het heel wat erger, hier was ’t slechts de eerste stap.
In Malang was voldoende voedsel: men werd nog niet zo opgejaagd. We hadden Priesters, Sacramenten, al werd men toen ook reeds geplaagd.
Er mocht in ’t kamp geen een bediende, scholen mochten niet bestaan. En dan: het liep er vol spionnen, – de “kempetei”! – wie daar moest gaan!!!
Veel erger zou het lot nog worden: De wijk moest leeg! – nu op transport! ’n Slag waar mensen ziek van werden, maar – vlug gepakt! – de tijd was kort.
Eén groep mocht alleen ’n rugzak, de anderen nog ’n kist erbij. Al de rest moest achterblijven, het geld, dat eiste Nippon blij.
Hier hebt ge de Zuster, die wondertjes doet! Vooral in het kamp deed dat soms zo goed! Geen voorraadschuur had ze, geen kelder, o neen, ze had dit onnozele kastje alleen!
Op feesten, dan hoort toch wat extra’s te zijn! En ja hoor, zij had een traktatietje klein. Al was de nood dan ook nog zo groot, zij zorgde dat ieder die dag toch genoot.
Amerika had ons met pakjes verrast, er werd wat gegeten – de rest in de kast! Drie dagen en ’t was bij veel naar de maan, waar wij een vol jaar hebben over gedaan!
’t Stond in een hoekje, waar niemand ’t zag, waarom men bij elke verrassing dan dacht, dat zij wonderen deed of toveren kon, en men toen reeds met haar verering begon!